Ronald Plasterk: ‘Je moet niet bang zijn risico’s te nemen’
Op woensdag 11 oktober organiseerde het Sanquin Research Fund de Sanquin Labsessie onder het devies ‘Samen innoveren voor een gezonde toekomst’. Sanquin Research Fund zamelt geld in voor levensreddend onderzoek naar bloed(ziekten). Ruim 200 onderzoekers zijn dagelijks bezig om bloed en bloedgerelateerde ziekten te bestuderen, en nieuwe geneesmiddelen en bloedproducten te ontwikkelen voor patiënten wereldwijd. Tijdens de sessie kwamen meerdere sprekers bijeen om hun visie op innovatie te delen.
De sessie werd geopend door Ronald Plasterk, senior Vice President Science & Innovation bij CureVac, die eerder met Frame Therapeutics op het Health & Innovation District was gevestigd. Voormalig minister Plasterk was voor zijn politieke carrière hoogleraar Moleculaire Genetica en mede-inrichter van het Hubrecht Instituut. In 2018 heeft hij Frame Therapeutics opgericht dat in 2022 is overgenomen door het Duitse CureVac.
In Europa publiceren wetenschappers veel, maar de vertaalslag van wetenschap naar bedrijvigheid vertoont nog een achterstand, zeker ten opzichte van de Verenigde Staten. Hoe kan het dat wetenschappers niet die ene (toch wel nodige) stap nemen om te ondernemen? Met een publicatie alleen zal de wetenschappelijke ontdekking niet betekenisvol zijn. Het Europees paradox, zoals het voorgaand beschreven fenomeen wordt genoemd, bestaat veel langer. De redactie van MenA.nl stelde Plasterk drie vragen over zijn transformatie van wetenschapper naar ondernemer.
Hoe was het om als wetenschapper te gaan ondernemen? Welke uitdagingen kwam u tegen?
‘’Dat is me zeer goed bevallen. Je geeft je eigen geld uit, of dat van mensen die vanuit vertrouwen in jou hun eigen geld er insteken, dus je bent gemotiveerd om het heel selectief en zuinig te besteden. Dat dwingt tot eerlijke keuzes en tot het minimaliseren van zijpaden. Je moet niet bang zijn risico’s te nemen, en maar denken – als het gaat om je medewerkers – dat excellente mensen altijd wel weer een nieuwe plek vinden, mocht de onderneming een kopje onder gaan.’’
Wat is er nodig om de valorisatie van biotechnologie en life sciences in Nederland te versterken?
‘’Goede faciliteiten, dus een gebouw of een campus voor start-ups, liefst in de nabijheid van academische instituten en niet te ver van de interessante delen van een naburige stad, zodat je bezoekers en personeel even kunt meenemen voor een wandeling of een hapje eten. Maar vooral ook gebouwen die alle vergunningen en voorzieningen hebben, liefst een kantine, goede computerverbindingen en een vergaderruimte voor de enkele keer dat je een grote groep langs hebt, zodat je alle aandacht aan je start-up kunt besteden. Een aantrekkelijk gebouw doet ook veel, met gemeenschappelijke ruimtes waar iedere potentiële investeerder direct de dynamiek proeft van een zeer internationale en diverse en jonge groep mensen uit diverse bedrijven.
Verder zou ik, als het om een academische start-up gaat, zo min mogelijk voorwaarden stellen. Ik heb gemerkt dat in vervolgstadia het voor potentiële partners of investeerders heel plezierig is dat als ze met de CEO praten, ze met het bedrijf praten, en dat er dan niet een slag om de arm hoeft te zijn dat de Technology Transfer Office of het College van Bestuur van de universiteit nog een akkoord moet geven. Voor de starter is het heel verleidelijk om een startsubsidie van de academische partij te ontvangen, maar als dat leidt tot het verwateren van aandelen of andere voorwaarden, dan kan dat later ballast zijn. Ik ben achteraf blij dat ik aanboden in die richting heb kunnen afhouden, maar toegegeven: dat kan alleen als je andere investeerders kan vinden.’’
Zijn er andere Europese landen waar we wat van kunnen leren?
‘’We doen het niet slecht in Nederland. Er zijn in de biotech-sector best veel bedrijven gestart en ook succesvol geworden. Rolmodellen werken daarbij natuurlijk ook stimulerend. We hebben minder hiërarchie dan veel continentaal Europese bedrijven en hebben toch wel een ondernemingsgeest. We hebben het voordeel dat iedereen Engels spreekt en dat (in ieder geval in Amsterdam, maar ik denk ook wel daarbuiten) buitenlanders zich graag vestigen en niet het gevoel hebben dat ze vreemde eenden in de bijt zijn. In grote delen van Duitsland en Frankrijk ligt dat anders en is men minder kosmopolitisch. In mijn ervaring zegt iemand in Mexico of Californië tegen haar of zijn vrienden: ‘I go to Amsterdam!’ en reageert de omgeving dan met ‘O cool, Amsterdam!’. Als je Toulouse of Mainz zegt, krijg je die reactie niet. Misschien wel Berlijn of Cambridge, maar in die league zitten we dus wel.’’